Zijn geboorte
Mohammed s.a.w., de Meester der profeten, is geboren op de Bani Hasjim-laan in Mekka op een maandagmorgen, de negende van Rabi' Al-Awwal, in hetzelfde jaar als de Gebeurtenis met de Olifant en in het veertigste jaar van de heerschappij van Kisra (Khosroe Noesjirwan), d.w.z. volgens de geleerde Mohammed Soelaiman Al-Mansoerpoeri en de astroloog Mahmoed Pasja de twintigste of éénentwintigste april, 571 na Christus.
Ibn Sa'd heeft overgeleverd, dat de moeder van Mohammed s.a.w. zei:
“Toen hij werd geboren, was er een licht dat scheen vanuit mijn schaamstreek en de paleizen van Syrië verlichtte.”
Ahmad heeft op gezag van ‘Arbadh ibn Sariya een verhaal overgeleverd, dat hiermee te vergelijken is.
Er is onenigheid over de overlevering of belangrijke tekenen die zijn geboorte vergezelden: veertien galerijen van het paleis van Kisra scheurden en vielen naar beneden, het heilige vuur van de Magians doofde en enkele kerken aan het Sawa-meer zonken neer en storten ineen.
Zijn moeder stuurde onmiddellijk iemand om zijn grootvader ‘Abdoel-Moettalib te informeren over de blijde gebeurtenis. Vol blijdschap kwam hij naar haar, droeg hem naar Al-Ka'bah, bad tot Allah en dankte Hem. ‘Abdoel-Moettalib noemde de baby Mohammed, een naam die toen niet gebruikelijk was onder de Arabieren. Hij besneed hem op de zevende dag zoals onder de Arabieren de gewoonte was.
De eerste vrouw die hem zoogde, na zijn moeder, was Thoejabah, de concubine van Aboe Lahab, met haar zoon, Masroeh. Zij had Hamzah ibn ‘Abdoel-Moettalib eerder gezoogd en later zoogde zij Aboe Salamah ibn ‘Abd Al-Asad Al-Makhzoemi.
Babytijd
Het was de algemene gewoonte van Arabieren die in de stad woonden, om hun kinderen weg te sturen, naar bedoeïenen-zoogmoeders, zodat zij in de vrije en gezonde omgeving van de woestijn konden opgroeien, waardoor ze een robuust gestel zouden ontwikkelen en de pure spraak en manieren van de bedoeïenen zouden verkrijgen, die geroemd werden om zowel de kuisheid van hun taal als vanwege het vrij zijn van het soort ondeugden die zich gewoonlijk in gevestigde maatschappijen ontwikkelden.
Later werd de Profeet s.a.w. toevertrouwd aan Halimah bint Abi Dzoeaib van de Bani Sa'd ibn Bakr. Haar echtgenoot was Al-Harith ibn ‘Abdoel Oezza die Abi Kabsah werd genoemd, van dezelfde stam.
Mohammed s.a.w. had verscheidene pleegbroers en -zussen, ‘Abdoellah ibn Al-Harith, Anisjah bint Al-Harith, Hoedhafah of Djoedhamah bint Al-Harith (bekend als Asj-Sjayma') en Halimah zoogde de Profeet s.a.w. en Aboe Soefjan ibn Al-Harith ibn ‘Abdoel-Moettalib, de neef van de Profeet s.a.w. . Hamza ibn ‘Abdoel-Moettalib, de oom van de Profeet s.a.w. werd door dezelfde twee zoogmoeders, Thoejabah en Halimah As-Sa'dijah, als de Profeet s.a.w. gezoogd.
De tradities overleveren verrukkelijk hoe Halimah en haar hele huishouden werden begunstigd door opeenvolgende fortuinlijke voorvallen, terwijl de baby Mohammed s.a.w. door haar werd verzorgd. Ibn Ishaaq verklaart, dat Halimah heeft overgeleverd, dat zij met haar echtgenoot en met een baby aan de borst vertrok vanuit haar dorp, in het gezelschap van enkele vrouwen uit haar clan, op zoek naar kinderen die gezoogd moesten worden. Zij zei: “Het was een jaar van droogte en hongersnood en we hadden niets te eten. Ik reed op een bruine ezelin. We hadden ook een oude ezelin bij ons. Bij Allah, we konden nog geen druppel melk krijgen. 's Nachts deden we ook geen oog dicht, omdat het kind van de honger bleef huilen. Er was niet genoeg melk in mijn borsten en zelfs de ezelin had niets om hem mee te voeden. We deden voortdurend gebeden om regen en onmiddellijke verlichting. Uiteindelijk bereikten we Mekka, op zoek naar kinderen om te zogen. Geen enkele vrouw onder ons accepteerde de Boodschapper van Allah s.a.w. , wanneer hij aan haar werd aangeboden. Zo gauw hen werd verteld, dat hij een wees was, weigerden ze hem.
We hadden onze ogen al laten vallen op de beloning die we van de vader van het kind zouden krijgen. Een wees! Wat zullen zijn grootvader en zijn moeder waarschijnlijk doen? Dus we verachten hem daarvoor. Iedere vrouw die met mij meereisde, kreeg een zuigeling en toen we op het punt van vertrek stonden, zei ik tegen mijn echtgenoot: ‘Bij Allah, ik wil niet met de andere vrouwen teruggaan zonder een baby. Ik zal maar naar die wees gaan en ik moet hem maar meenemen.' Hij zei: ‘Het kan geen kwaad dat te doen en misschien zal Allah ons via hem zegenen.' Dus ging ik en nam hem, omdat er simpelweg geen ander alternatief voor mij was, dan hem te nemen. Toen ik hem in mijn armen had genomen en naar mijn plek terugkeerde, legde ik hem aan mijn borst en tot mijn grote verbazing was er genoeg melk in. Hij dronk tot hij verzadigd was en dat deed zijn pleegbroer ook en toen gingen zij beide slapen, hoewel mijn baby de vorige nacht niet had kunnen slapen. Mijn echtgenoot ging toen naar de ezelin om haar te melken en tot zijn verbijstering, vond hij er meer dan genoeg melk in. Hij melkte haar en we dronken tot we vol waren en we genoten van een goede nachtrust. De volgende morgen zei mijn echtgenoot: ‘Bij Allah, Halimah, je moet begrijpen, dat je in staat was een gezegend kind te nemen.' En ik antwoordde: ‘Bij de genade van Allah, ik hoop het.'”
De traditie is heel stellig over het punt dat de terugreis van Halimah en haar latere leven, zolang de Profeet s.a.w. bij haar bleef, heel gelukkig was. De ezel waar ze op reed, toen ze naar Mekka kwam, was mager en bijna kreupel; tot grote verbazing van Halima's medereizigers, pakte het de snelheid al gauw op. Tegen de tijd dat ze de kampen in het land van de stam van Sa'd bereikten, was de weegschaal van het geluk volledig, ten gunste van hen omgeslagen. In het dorre land ontsprong weelderig gras en de beesten kwamen bevredigd en vol melk naar hen terug. Mohammed s.a.w. bleef twee jaar bij Halimah, totdat hij was gespeend, zoals Halimah zei: “We brachten hem terug naar zijn moeder en verzochten haar ernstig om hem bij ons te laten blijven en ons baat te laten hebben van het geluk en de zegeningen die hij ons had gebracht. We drongen aan bij ons verzoek, dat we motiveerden door onze ongerustheid over het kind uit te spreken, dat hij een bepaalde infectie, die in Mekka veel voorkwam, zou oplopen. Uiteindelijk werd onze wens vervuld en de Profeet s.a.w. bleef bij ons, totdat hij ongeveer vier of vijf jaar oud was.”
Toen, zoals in Sahih Moeslim wordt overgeleverd door Anas, Djibriel (Gabriël) neerdaalde en zijn borstkas openscheurde en het hart eruit nam.
Hij perste er toen een bloedprop uit en zei: “Dat was het stuk van Sjaithaan in jou.” En toen waste hij het met Zamzam-water in een gouden bassin. Daarna werd het hart weer samengevoegd en op zijn plaats teruggezet. De jongens en speelkameraadjes renden naar hun moeder, d.w.z. hun zoogmoeder, toe en zeiden: “Waarlijk, Mohammed s.a.w. is vermoord.” Zij snelden allen op hem toe en vonden hem helemaal in orde, alleen zijn gezicht was bleek.
Terug naar zijn liefhebbende moeder
Na deze gebeurtenis was Halimah ongerust over de jongen en gaf hem aan zijn moeder terug, bij wie hij bleef tot hij zes jaar oud was.
Uit respect voor de herinnering aan haar overleden echtgenoot, besloot Amina om zijn graf in Jathrib (Medina) te bezoeken. Zij vertrok om de afstand van 500 kilometer af te leggen, samen met haar halfwees, een vrouwelijke bediende genaamd Oemm Ayman en haar schoonvader ‘Abdoel-Moettalib. Zij bracht daar een maand door en ondernam toen de reis terug naar Mekka. Onderweg werd zij zwaar ziek en zij stierf in Abwa, op de weg tussen Mekka en Medina.
Naar zijn meelevende grootvader
‘Abdoel-Moettalib bracht de jongen naar Mekka. Hij had warme gevoelens voor de jongen, zijn wees-kleinzoon, wiens meest recente ramp (de dood van zijn moeder), nog meer aan de pijn van het verleden toevoegde. ‘Abdoel-Moettalib was liefdevoller jegens zijn kleinzoon dan voor zijn eigen kinderen. Hij liet de jongen nooit ten prooi aan eenzaamheid, maar gaf altijd de voorkeur aan hem boven zijn eigen kinderen. Ibn Hisjam heeft overgeleverd: “In de schaduw van Al-Ka'bah was een matras gelegd, voor ‘Abdoel-Moettalib.
Zijn kinderen zaten gewoonlijk om de matras heen, uit eerbied voor hun vader, maar Mohammed s.a.w. zat er gewoonlijk op. Zijn ooms haalden hem dan terug, maar als ‘Abdoel-Moettalib aanwezig was, zei hij: ‘Laat mijn kleinzoon. Ik zweer bij Allah, dat deze jongen een veelbetekenende positie zal bekleden.' Hij liet de jongen gewoonlijk op zijn matras zitten, klopte hem op de rug en was altijd tevreden met wat de jongen deed.”
Toen Mohammed s.a.w. acht jaar, twee maanden en tien dagen oud was, stierf zijn grootvader ‘Abdoel-Moettalib in Mekka. De zorg voor de Profeet s.a.w. werd nu aan zijn oom Aboe Talib overgedragen, die de broer van de vader van de Profeet s.a.w. was.
Aboe Talib zorgde op de best mogelijke manier voor zijn neefje. Hij zette hem bij zijn kinderen en gaf aan hem de voorkeur boven hen. Hij behandelde de jongen met veel respect en hoge achting.
Aboe Talib bleef zijn neefje veertig jaar lang koesteren en verleende hem alle mogelijke bescherming en ondersteuning. Zijn relaties met de anderen werden beoordeeld in het licht van de wijze waarop zij met de Profeet s.a.w. omgingen. Ibn ‘Asakir heeft op gezag van Djalhamah ibn ‘Arfoeta overgeleverd, dat die zei: “Ik kwam naar Mekka in een jaar waarin het niet regende, dus de Qoeraisj zeiden: ‘Oh, Aboe Talib, de vallei is bladloos geworden en de kinderen zijn hongerig, laat ons gaan bidden om regen.' Aboe Talib ging naar Al-Ka'bah met een jonge knaap, die zo mooi als de zon was en een zwarte wolk hing boven zijn hoofd. Aboe Talib en de jongen stonden bij de muur van Al-Ka'bah en baden om regen. Onmiddellijk verzamelden de wolken zich vanuit alle richtingen en er viel zware regen en dat veroorzaakte de komst van bronnen en de groei van planten in de stad en het land.”
Bahira de monnik
Toen de Boodschapper van Allah s.a.w. twaalf jaar oud was, ging hij met zijn oom, Aboe Talib mee op een handelsreis naar Syrië. Toen ze Boesra bereikten (wat een deel van Syrië was, in de omgeving van Howran in het Romeinse rijk), ontmoetten ze een monnik genaamd Bahira (zijn echte naam was Georges) die hun grote vriendelijkheid toonde en hen zeer gastvrij onthaalde. Hij had nooit eerder de gewoonte gehad hen te ontvangen of te onthalen. Hij herkende bijna meteen de Profeet s.a.w. en zei, terwijl hij zijn hand nam: “Dit is de meester van alle mensen. Allah zal hem met een boodschap, die een genade voor alle wezens zal zijn, sturen.” Aboe Talib vroeg: “Hoe weet je dat?” Hij antwoordde: “Toen jullie uit de richting van ‘Aqabah tevoorschijn kwamen, wierpen alle stenen en alle bomen zich ter aarde, wat zij nooit doen, behalve voor een profeet.
Ik kan hem ook herkennen aan het zegel van het profeetschap, dat onder zijn schouder zit, als een appel. Wij hebben dit uit onze boeken geleerd.” Hij vroeg Aboe Talib ook om de jongen naar Mekka terug te sturen en hem niet mee naar Syrië te nemen, uit vrees voor de joden.
Aboe Talib gehoorzaamde hem en stuurde hem, met enkele van zijn mannelijke bedienden terug naar Mekka.
De oorlogen van “heiligschennis”
Mohammed s.a.w. was nauwelijks vijftien, toen de oorlogen van “heiligschennis” – die een aantal jaren voortduurden, met variërend geluk en een aanzienlijk verlies van menselijke levens – uitbrak tussen de Qoeraisj en de Banoe Kinanah aan de ene kant en de Qais-‘Alain-stam aan de andere kant. Het werd aldus genoemd, omdat het onschendbare, schendbaar werd, inclusief de verboden maanden. Vanwege zijn buitengewone positie en eerbiedwaardige afkomst, was Harb ibn Oemaijjah de leider van de Qoeraisj en zijn bondgenoten. In één van die veldslagen begeleidde de Profeet s.a.w. zijn ooms, maar hij hief zelf de wapens niet op tegen hun tegenstanders. Zijn inspanningen beperkten zich tot het oppakken van de pijlen van de vijand, wanneer die vielen en ze aan zijn ooms overdragen.
Al-Foedoel-federatie
Bij het einde van deze oorlogen, toen de vrede werd hersteld, voelden de mensen de noodzaak van het vormen van een federatie in Mekka, voor het onderdrukken van geweld en onrecht en het wreken van de rechten van de zwakken en wanhopigen. Vertegenwoordigers van Banoe Hasjim, Banoe Al-Moettalib, Asad ibn ‘Abd Al-Oezza, Zahra ibn Kilab en Taim ibn Moerra werden opgeroepen, om bijeen te komen in het huis van een eerbiedwaardige oudere man, genaamd ‘Abdoellah ibn Djada'an At-Taimy om een federatie te vormen, die voor de bovengenoemde zaken zorg zou dragen. Kort nadat hij met het profeetschap was geëerd, was de Boodschapper van Allah s.a.w. getuige van dit verbond en gaf er met deze bemoedigende woorden commentaar op: “Ik ben getuige geweest van een confederatie in het huis van ‘Abdoellah ibn Djada'an. Het sprak mij meer aan dan grote kuddes vee. Zelfs nu, in de periode van de islam, zou ik zo'n bijeenkomst bijwonen, als ik werd uitgenodigd.”
Het idee achter deze federatie en het verloop van het overleg daarin, kenmerkte in feite een zich volledig afkeren van de pre-islamitische stammentrots.
Het verhaal dat tot de vergadering leidde, zegt dat een man van de Zoebaid-clan, als handelaar naar Mekka kwam, waar hij enkele artikelen verkocht aan Al-‘Aash ibn Wa'il As-Sahmy. De laatste probeerde hoe dan ook te vermijden te betalen. De handelaar zocht de hulp van de verschillende clans van de Qoeraisj, maar zij schonken geen aandacht aan zijn ernstige verzoeken. Hij zocht toen zijn toevlucht op een heuveltop en begon, zo hard hij kon, verzen van beklag te reciteren, die verslag uitbrachten van het onrecht dat hem was aangedaan. Vervolgens riepen de partijen uit de eerder genoemde federatie hun vergadering bijeen en slaagden erin het geld van Az-Zoebaidy uit Al-‘Aash ibn Wa'il te persen.
De eerste baan van Mohammed s.a.w.
In zijn jonge jaren had Mohammed s.a.w. niet een bepaalde baan in het bijzonder, maar het is overgeleverd dat hij als herder heeft gewerkt voor Bani Sa'd en in Mekka. Op vijfentwintigjarige leeftijd ging hij als handelaar naar Syrië, voor Khadidjah. Ibn Ishaaq heeft overgeleverd, dat Khadidjah, de dochter van Kwailid een eerbiedwaardige, fortuinlijke zakenvrouw was. Ze nam mannen in dienst om voor haar te handelen, voor een bepaald percentage van de winst. De mensen van de Qoeraisj waren over het algemeen handelaren, dus toen Khadidjah over Mohammed s.a.w. werd geïnformeerd, over zijn waarheidsgetrouwe woorden, grote eerlijkheid en vriendelijke manieren, liet zij hem roepen. Zij bood hem geld aan om naar Syrië te gaan en haar zaken te regelen en ze zou hem een hoger tarief dan de anderen geven. Zij zou ook haar huurling, Maisarah, met hem meesturen. Hij stemde toe en ging met haar dienaar naar Syrië om te handelen.
Zijn huwelijk met Khadidjah
Toen hij naar Mekka terugkeerde, zag Khadidjah dat er meer winst en zegeningen met haar geld was verkregen dan zij gewend was. Haar huurling vertelde haar ook over de goede manieren, eerlijkheid, diepe gedachten, oprechtheid en geloof van Mohammed s.a.w.. Zij realiseerde zich, dat zij haar doel bereikt had. Vele voorname mannen hadden om haar hand gevraagd, maar zij had hun avances altijd afgewezen. Zij onthulde haar wens aan haar vriendin, Nafiesa, de dochter van Maniya, die onmiddellijk naar Mohammed s.a.w. ging en hem het goede nieuws vertelde.
Hij stemde ermee in en verzocht zijn ooms om naar de oom van Khadidjah te gaan om deze kwestie te bespreken. Vervolgens werden zij gehuwd. Bij hun huwelijkscontract waren Bani Hasjim en de leiders van Moedar getuige. Dit vond plaats na de terugkeer van de Profeet s.a.w. uit Syrië. Hij gaf haar een bruidsschat van twintig kamelen. Zij was toen veertig jaar oud en werd beschouwd als de beste vrouw van haar volk, in afkomst, fortuin en wijsheid. Zij was de eerste vrouw met wie de Boodschapper van Allah s.a.w.
trouwde. Hij trouwde met niemand anders totdat zij was gestorven. Khadidjah baarde al zijn kinderen, behalve Ibrahiem: Al-Qasim, Zainab, Roeqajjah, Oemm Koeltsoem, Fatimah en ‘Abdoellah, die Tajjib en Tahir werd genoemd. Al zijn zoons stierven in hun kindertijd en alle dochters, behalve Fatimah, stierven gedurende zijn leven. Fatimah stierf zes maanden na zijn dood. Al zijn dochters waren getuige van de islam, omarmden die en emigreerden naar Medina.
Het verbouwen van Al-Ka'bah en de kwestie van de bemiddeling
Toen de Boodschapper van Allah s.a.w. vijfendertig was, begonnen de Qoeraisj met het verbouwen van Al-Ka'bah. Dat was, omdat het vanaf de dagen van Isma'iel, een laag gebouw was, van witte stenen, niet hoger dan 6,30 meter . Het had ook geen dak en dat gaf de dieven gemakkelijk toegang tot de schatten die erbinnen waren. Omdat het lang geleden was gebouwd was het ook blootgesteld aan het natuurlijk geweld die het verzwakten en de muren lieten scheuren. Vijf jaar voor zijn profeetschap was er een grote overstroming in Mekka, die richting Al-Ka'bah kwam en deze bijna vernietigde. De Qoeraisj waren verplicht hem te herbouwen, om de heiligheid en status ervan te beschermen. De leiders van de Qoeraisj besloten om alleen wettig geld te gebruiken voor het verbouwen van Al-Ka'bah, dus al het geld dat verkregen werd door veile vrouwen, woekerrente of onrechtmatige praktijken, was uitgesloten. In eerste instantie hadden ze teveel ontzag om de muur omver te slaan, maar Al-Walid ibn Al-Moeghierah Al-Moekhzoemi begon met het werk.
Toen ze zagen dat hem geen letsel overkwam, namen de anderen deel aan het vernietigen van de muren, totdat zij bij de fundamenten kwamen die door Ibrahiem waren gelegd.
Toen zij begonnen met het opnieuw bouwen van de muren, verdeelden zij het werk onder de stammen. Iedere stam was verantwoordelijk voor het herbouwen van een deel ervan. De stammen verzamelden stenen en begonnen te werken. De man die de stenen legde, was een Romeins metselaar, genaamd Baqum. Het werk werd in volledige harmonie gedaan, totdat de tijd aanbrak om de Zwarte Steen op de juiste plaats te leggen. Toen brak er strijd uit tussen de leiders en die duurde vier of vijf dagen, ieder wedijverend voor de eer van het terugplaatsen van de steen op zijn plaats. Ze stonden op het punt dolken te trekken en een groot bloedbad leek op handen te zijn.
Gelukkig deed de oudste onder de leiders, Aboe Oemaijjah ibn Moeghierah Al-Makzoemi een voorstel dat door iedereen werd geaccepteerd. Hij zei: “Laat degene, die het Heiligdom als eerste binnenkomt, over dit punt beslissen.” Het was toen de Wil van Allah, dat de Boodschapper van Allah s.a.w. de eerste was die de Moskee binnenkwam. Toen ze hem zagen, riepen alle mensen die ter plekke waren, als met één stem: “Al-Amien (de betrouwbare) is gekomen. Wij zijn er tevreden mee, ons aan zijn beslissing te houden.” Kalm en bedaard ontving Mohammed s.a.w. de opdracht en kwam direct tot een oplossing die hen allen zou verzoenen. Hij vroeg om een mantel, die hij op de grond uitspreidde en plaatste de steen in het midden ervan. Hij vroeg toen aan de vertegenwoordigers van de verschillende clans onder hen, om gezamenlijk de steen op te tillen.
Toen die de juiste hoogte bereikt had, legde Mohammed s.a.w. hem met zijn eigen handen op de juiste plaats. Zo werd een zeer gespannen situatie verlicht en een groot gevaar, door de wijsheid van de Profeet s.a.w. afgewend.
De Qoeraisj hadden niet genoeg aan het wettige geld dat zij hadden verzameld, dus zij verwijderden een gebied van ongeveer 5,5 meter aan de noordkant van Al-Ka'bah, wat Al-Hidjr of Al-Hatiem wordt genoemd.
Zij verhieven de deur twee meter vanaf het grondniveau, om zo slechts de mensen erin te laten die zij wilden. Toen het bouwwerk dertienenhalve meter hoog was, plaatsten zij het dak, dat op zes zuilen rustte.
Toen het bouwen van Al-Ka'bah afgerond was, had het een vierkante vijftien-meter-hoge vorm.
De zijde met de Zwarte Steen en die welke ertegenover lag, waren ieder tien meter lang, de Zwarte Steen was 1,50 meter van het grondniveau voor de rondgang. De twee andere kanten waren ieder twaalf meter lang. De deur bevond zich op twee meter hoog vanaf het grondniveau. Een bouwconstructie van gemiddeld 0,25 meter hoog en 0,30 meter breed, omringde Al-Ka'bah. Het werd Asj-Sjadherwan genoemd en was oorspronkelijk een geïntegreerd deel van het Gewijde Heiligdom, maar de Qoeraisj lieten het erbuiten. Een kort overzicht van de levensloop van Mohammed s.a.w., voor het aanvaarden van het profeetschap
In zijn jeugd had de Profeet Mohammed s.a.w. een combinatie van de beste maatschappelijke kenmerken. Hij was een voorbeeldig man, met een gezaghebbende mening en een foutloos inzicht. Hij was begunstigd met intelligentie, originaliteit en een juiste keuze van de middelen om naar accurate doelen te leiden. Zijn lange zwijgen was gunstig voor zijn gewoonte om te mediteren en de waarheid diep te onderzoeken. Zijn scherpe verstand en zijn pure aard waren van waardevol belang bij het assimileren en bevatten van de manieren van leven en van mensen, individueel en in gemeenschapszin. Hij schuwde bijgelovige praktijken, maar nam actief deel aan opbouwende en nuttige handelingen, anders nam hij zijn toevlucht tot zijn gewijde eenzaamheid.Hij hield zich verre van het drinken van wijn, het eten van vlees dat op de stenen altaren was geslacht of het bijwonen van afgoderijfeesten. Hij had een enorme afkeer tegen de afgoden en verafschuwde ze ten zeerste. Hij tolereerde het nooit als iemand bij Al-Lat en Al-Oezza zweerde. Het was zonder twijfel de goddelijke voorzienigheid van Allah, die hem vrij maakte van alle verfoeilijke en zondige daden. Zelfs wanneer hij probeerde zijn instinct te volgen om van enige pleziertjes van het leven te genieten of enkele onrespectabele gebruiken te volgen, kwam de goddelijke voorzienigheid van Allah tussenbeiden, om iedere misstap op zijn weg te beteugelen. Ibn Al-Athier heeft overgeleverd dat Mohammed s.a.w. zei: “Ik heb nooit geprobeerd te doen, wat mijn volk doet, op twee keer na. Iedere keer kwam Allah tussenbeiden en weerhield mij ervan dat te doen en ik deed het nooit weer. Eens vroeg ik aan mijn medeherder, om voor mijn schapen te zorgen, toen we in het bovenste deel van Mekka waren. Ik wilde naar beneden, naar Mekka gaan en mijzelf amuseren, zoals de jongemannen deden. Ik ging naar het eerste huis in Mekka waar ik muziek hoorde.
Ik ging binnen en vroeg: ‘Wat is dit?' Iemand antwoordde: ‘Het is een bruiloft.' Ik ging zitten en luisterde, maar viel al snel in een diepe slaap. Ik werd gewekt door de hitte van de zon. Ik ging terug naar mijn medeherder en vertelde hem wat mij was overkomen. Ik heb het nooit meer geprobeerd.”
Al-Boekharie heeft overgeleverd op gezag van Djaabir ibn ‘Abdoellah, dat hij zei: “Terwijl de mensen Al-Ka'bah verbouwden, ging de Profeet Mohammed s.a.w. met ‘Abbaas wat stenen dragen. ‘Abbaas zei: ‘Draag je lendendoek om je nek, om je tegen de stenen te beschermen.' (Terwijl hij dat deed) viel de Profeet s.a.w. op de grond neer en zijn ogen keerden zich naar de lucht. Later ontwaakte hij en schreeuwde: ‘Mijn lendendoek…mijn lendendoek.' Hij wikkelde zichzelf in zijn lendendoek.” In een andere overlevering: “Zijn lendenen werden naderhand nooit meer gezien.” De autoriteiten zijn het erover eens, aan de jeugd van Mohammed s.a.w. een bescheiden houding, deugdzaam gedrag en elegante manieren toe te schrijven. Hij bewees van zichzelf, dat hij in mannelijkheid ideaal was en een vlekkeloos karakter bezat. Hij was zeer voorkomend tegen zijn landgenoten, het eerlijkst in zijn spreken en het mildst van humeur. Hij was de zachtmoedigste, meest kuise en meest gastvrije en maakte altijd indruk op mensen door zijn tot vroomheid inspirerende steun. Hij was de waarheidsgetrouwste en de beste om een verdrag na te leven. Zijn stadsgenoten gaven hem eenstemmig de titel van Al-Amien (betrouwbare). De moeder van de gelovigen, Khadidjah t zei eens: “Hij verenigt tegenstrijdige relaties, hij helpt de armen en de behoeftigen, hij onthaalt de gasten gastvrij en hij verdraagt moeilijkheden op het pad van de waarheidsgetrouwheid.”
In de schaduw van de boodschap en het profeetschap
In de grot van Hira'
Toen de Profeet Mohammed s.a.w. bijna veertig was, was het zijn gewoonte om lange uren in afzondering door te brengen, mediterend en speculerend over alle aspecten van de schepping rondom hem. Deze meditatieve aard leverde een bijdrage aan het verbreden van de geestelijke kloof tussen hem en zijn landgenoten. Hij voorzag zichzelf van Sawiq (graanpap) en water en ging dan rechtstreeks op weg naar de heuvels en ravijnen in de nabijheid van Mekka.
Eén van deze in het bijzonder, was zijn favoriete toevluchtsoord – een grot genaamd Hira, in de berg An-Noer. Hij lag slechts 3,5 km van Mekka, een kleine grot, 3,5 meter in de lengte en 1,5 meter in de breedte. Hij ging daar altijd heen en nodigde reizigers uit om zijn bescheiden provisie met hem te delen. Hij wijdde het meeste van zijn tijd en Ramadan in het bijzonder, aan aanbidding en meditatie over het heelal rondom hem. Zijn hart was rusteloos over de morele zonden en de afgoderij die onder zijn volk heersten; hij was vooralsnog hulpeloos, omdat geen definitieve koers, of specifieke aanpak voor hem beschikbaar was, om te volgen en de slechte praktijken rondom hem te rectificeren. Deze eenzaamheid, tezamen met dit soort overpeinzende aanpak, moet in het goddelijke perspectief worden begrepen. Het was een inleidende fase naar de periode van zware verantwoordelijkheden die hij al snel zou moeten dragen.
Privacy en het loskomen van de onreinheden van het leven, waren twee onmisbare vereisten voor de ziel van de Profeet s.a.w. , om tot intieme communicatie te komen met de Ongeziene Macht die achter alle aspecten van het bestaan liggen in dit oneindige heelal. Het was een rijke periode van privacy, die drie jaar duurde en leidde naar een nieuw tijdperk, van onverbrekelijk contact met die Macht.
Djibriel (Gabriël) brengt de openbaring neer
Toen hij veertig was, de leeftijd van volkomen perfectie, waarop profeten altijd werd opgedragen hun boodschap te onthullen, begonnen tekenen van zijn profeetschap te verschijnen en aan de levenshorizon te gloren; het waren de ware visioenen die hij zes maanden lang ervoer. Zijn profeetschap duurde 23 jaar; dus de periode van zes maanden van ware visioenen vormde een integraal deel van de vierenzestig delen van profeetschap. In Ramadan, in zijn derde jaar van eenzaamheid in de grot van Hira, verlangde de wil van Allah ernaar om Zijn genade naar de aarde te laten vloeien, en Mohammed s.a.w. werd geëerd met het profeetschap en het licht van de openbaring viel op hem, met enkele verzen uit de Edele Qoer-aan.
Voor wat betreft de exacte datum, wijst zorgvuldig onderzoek naar de uitvoerige bewijzen en relevante aanwijzingen rechtstreeks naar maandag, de nacht van de 21 e Ramadan, d.w.z. 10 augustus 610 na Christus toen de Profeet Mohammed s.a.w. precies 40 jaar, 6 maanden en 12 dagen oud was, d.w.z. 39 Gregoriaanse jaren, 3 maanden en 22 dagen.
‘Aisjah, de waarheidlievende, gaf de volgende overlevering van die veelbetekenende gebeurtenis, die het goddelijke licht bracht die de duisteris van ongeloof en onwetendheid zou verdrijven. Het leidde het leven naar een nieuw pad en bracht de serieuze verbeteringen teweeg in het verloop van de geschiedenis van de mensheid. Voorlopers van de openbaring namen de vorm aan van ware visioenen die altijd uitkwamen. Daarna werd de eenzaamheid hem lief en ging hij naar de grot Hira' om zich een bepaald aantal nachten met Tahannoeth (toewijding) bezig te houden, voordat hij naar zijn familie terugkeerde. Dan keerde hij terug om provisies te halen voor een vergelijkbaar verblijf. Uiteindelijk kwam onverwacht de Waarheid (de engel) naar hem toe en zei:
“Lees.” “Ik kan niet lezen,” zei hij [Mohammed s.a.w. ]. De Profeet s.a.w. beschreef: “Toen nam hij mij en omhelsde mij stevig, toen liet hij mij gaan en herhaalde het bevel: ‘Lees.' ‘Ik kan niet lezen,' zei ik en opnieuw omhelsde hij mij stevig en liet me pas gaan toen ik uitgeput was. Toen zei hij: ‘Lees.' Ik zei: ‘Ik kan niet lezen.' Hij omhelsde mij voor de derde keer stevig, liet mij toen gaan en zei: “Lees! In de naam van je Heer, Die (al het bestaande) heeft geschapen. De mens heeft geschapen van een bloedklonter. Lees! En je Heer is de meest Vrijgevige.”' (QS Al-‘Alaq 96: 1-3) De Profeet s.a.w. herhaalde deze verzen.
Hij trilde van angst. In deze staat kwam hij bij zijn vrouw Khadidjah terug en zei: “Bedek mij…bedek mij.” Zij bedekte hem, totdat hij zich weer veilig voelde. Hij stelde Khadidjah van het incident in de grot op de hoogte en voegde eraan toe dat hij met afschuw vervuld was. Zijn vrouw probeerde hem te sussen en stelde hem gerust, zeggende: “Allah zal jou nooit vernederen. Jij verenigt de verbroken relaties; jij draagt de last van de zwakken; jij helpt de armen en behoeftigen, jij onthaalt de gasten gastvrij en verdraagt de moeilijkheden op het pad van de waarheidsgetrouwheid.”
Zij nam de Profeet s.a.w. mee naar haar neef Waraqa ibn Nawfal ibn Asad ibn ‘Abd Al-Oezza, die in de pre-islamitische periode het christendom had omarmd en de Bijbel in het Hebreeuws overschreef. Hij was een blinde oude man. Khadidjah zei: “Mijn neef! Luister naar je neefje!” Waraqa zei: “Oh mijn neefje! Wat heb je gezien?” De Boodschapper van Allah s.a.w. vertelde hem wat hem was overkomen. Waraqa antwoordde: “Dit is ‘Namoes' d.w.z. (de engel aan wie de goddelijke geheimen worden toevertrouwd) die Allah naar Moesa stuurde. Ik wilde dat ik jonger was. Ik wilde dat ik kon leven tot aan de tijd dat jouw mensen je uit zullen leveren.” Mohammed s.a.w. vroeg: “Zullen ze mij verdrijven?” Waraqa antwoordde bevestigend en zei: “Iedereen die met iets dat vergelijkbaar als wat jij hebt gebracht kwam, werd vijandig bejegend; en als ik tot die dag in leven blijf, zal ik je krachtig ondersteunen.” Een paar dagen later stierf Waraqa en de openbaring stopte ook tijdelijk.
At-Thabari en Ibn Hisjam hebben overgeleverd, dat de Boodschapper van Allah s.a.w. de grot van Hira' verliet, nadat hij door de openbaring verrast was, maar later keerde hij naar de grot terug en hervatte zijn eenzaamheid. Naderhand kwam hij naar Mekka terug. At-Thabari deed verslag van dit incident, zeggende:Na het vermelden van de komst van de openbaring, zei de Boodschapper van Allah s.a.w. : “Ik heb nooit iemand meer verafschuwd dan een dichter of een geesteszieke man. Ik kon het niet verdragen naar één van hen beide te kijken. Ik zal nooit iemand van de Qoeraisj over mijn openbaring vertellen. Ik zal een berg beklimmen en mijzelf ervan af gooien en sterven. Dat zal mij bevrijden. Ik ging dat doen, maar halverwege de berg hoorde ik een stem uit de lucht komen, zeggende: ‘Oh Mohammed! Jij bent de Boodschapper van Allah s.a.w. en ik ben Djibriel (Gabriël).' Ik keek omhoog en zag Djibriel (Gabriël) in de vorm van een man, die zijn benen op de horizon legde. Hij zei: ‘Oh Mohammed ! Jij bent de Boodschapper van Allah s.a.w. en ik ben Djibriel (Gabriël).' Ik stopte en keek naar hem. Het zien van hem bracht mij af van wat ik van plan was te doen. Ik stond vastgenageld aan de grond. Ik trachtte mijn ogen van hem af te wenden. Hij was overal waar ik keek. Ik bleef bewegingloos staan, totdat Khadidjah iemand stuurde om mij te zoeken. Hij ging naar beneden naar Mekka en kwam terug, terwijl ik op dezelfde plaats bleef staan. Djibriel (Gabriël) vertrok toen en ik ging terug naar huis. Ik vond Khadidjah thuis, dus ik ging heel dicht bij haar zitten. Zij vroeg: ‘Vader van Al-Qasim! Waar ben je geweest? Ik stuurde iemand erop uit om jou te zoeken. Hij ging naar Mekka en kwam bij mij terug.' Ik vertelde haar wat ik had gezien. Zij antwoordde: ‘Het is een profetisch teken, oh mijn echtgenoot.
Verman jezelf, ik zweer bij Allah, dat jij een boodschapper voor deze natie bent.' Toen stond ze op en ging naar Waraqa en informeerde hem. Waraqa zei: ‘Ik zweer bij Allah, dat hij dezelfde Namoes, d.w.z. engel, heeft ontvangen als die naar Moesa was gestuurd. Hij is de profeet van deze natie. Zeg hem geduld te hebben.' Zij kwam bij hem terug en vertelde hem over de woorden van Waraqa. Toen de Boodschapper van Allah s.a.w. zijn eenzame verblijf had voltooid en naar Mekka ging, ging hij naar Waraqa, die tegen hem zei: ‘Jij bent de profeet van deze natie. Ik zweer bij Allah, dat jij dezelfde engel hebt ontvangen, als die naar Moesa was gestuurd.'”
Onderbreking van de openbaring
Ibn Sa'd heeft overgeleverd op gezag van Ibn ‘Abbaas, dat de openbaring een aantal dagen stopte. Na nauwkeurig onderzoek, lijkt dit het meest logische. Om te zeggen dat het drieëneenhalf jaar duurde, zoals sommige geleerden beweren, is niet juist, maar er is geen ruimte om op meer details in te gaan.
Ondertussen was de Profeet s.a.w. in een soort depressie gevangen, gekoppeld aan verbijstering en verwarring. Al-Boekharie heeft overgeleverd:
De goddelijke inspiratie stopte een poosje en de Profeet s.a.w. raakte zo bedroefd, zoals we hebben gehoord, dat hij verscheidene malen van plan was om zichzelf van de toppen van de hoge bergen te gooien en iedere keer als hij de top van een berg beklom, om zichzelf eraf te gooien, verscheen Djibriel (Gabriël) voor hem en zei: “Oh Mohammed ! Jij bent inderdaad de Boodschapper van Allah in de waarheid,” waarop zijn hart weer tot rust kwam en hij kalmeerde en naar huis terugkeerde.Wanneer de periode van de komst van de openbaring lang werd, deed hij als voorheen, maar opnieuw verscheen Djibriel (Gabriël) voor hem, om te zeggen wat hij eerder had gezegd.
Opnieuw brengt Djibriel (Gabriël) de openbaring van Allah
Ibn Hagar zei: “Dat (het stoppen van de openbaring van Allah voor enige dagen) was om de Boodschapper van Allah s.a.w. te bevrijden van de angst die hij ervoer en om hem naar de openbaring te laten verlangen. Toen de sombere wolken van de twijfel weg waren getrokken, werden de vlaggen van de waarheid geheven, de Boodschapper van Allah s.a.w. wist met zekerheid, dat hij de Boodschapper van de Grote Heer was geworden.
Hij was er ook zeker van, dat wat naar hem gekomen was, niets meer was dan de ambassadeur van de inspiratie. Zijn wachten op en verlangen naar de komst van de openbaring, vormde een goede basis voor zijn standvastigheid en bedaardheid bij de komst van de inspiratie van Allah.Al-Boekharie heeft overgeleverd op gezag van Djaabir ibn ‘Abdoellah, dat hij de Boodschapper van Allah s.a.w. als volgt over de periode van pauze hoorde spreken:
“Terwijl ik liep, hoorde ik een stem uit de lucht komen. Ik keek omhoog en het was beslist dezelfde engel, die mij in de grot van Hira' had bezocht. Hij zat op een stoel, tussen de hemel en de aarde in. Ik was zeer bang voor hem en knielde op de grond. Ik ging naar huis, zeggende: ‘Bedek mij…bedek mij…'
Allah openbaarde deze verzen aan mij:
“O jij ommantelde. Sta op en waarschuw. En verheerlijk jouw Heer! En reinig jouw kleden! En blijf weg van (de afgoden)!” (QS Al-Moeddatstsir 74: 1-5)
Daarna begon de openbaring, sterk, herhaaldelijk en regelmatig te komen.”
Enkele details die betrekking hebben op de opeenvolgende stadia van de openbaring
Voordat we op de details ingaan van de periode van het doorgeven van de Boodschap en het profeetschap, willen we ons bekendmaken met de stadia van de openbaring, die de voornaamste bron van de Boodschap vormt en het onderwerp van de Oproep. Ibn Al-Qajjim zei, de stadia van de openbaring noemend:
De eerste: de periode van ware visioenen. Het was het beginpunt van de openbaring aan de Boodschapper van Allah s.a.w. .
De tweede: wat de engel onzichtbaar in het hart en het verstand van de Profeet s.a.w. vestigde. De Boodschapper van Allah s.a.w. zei: “De Edele Geest openbaarde aan mij: ‘Geen ziel zal vergaan, totdat die zijn levensloop heeft uitgeput, dus vrees Allah en verzoek Hem vriendelijk. Wordt nooit zo ongeduldig, dat je op het punt staat ongehoorzaam jegens Allah te zijn. Wat Allah heeft, kan nooit worden verkregen, behalve door gehoorzaamheid aan Hem.'”De derde: de engel bezocht de Boodschapper van Allah s.a.w. gewoonlijk in de vorm van een mens en sprak rechtstreeks tot hem. Dit stelde hem in staat, volledig te begrijpen wat de engel zei. Soms werd de engel in deze vorm gezien door de metgezellen van de Profeet s.a.w. .
De vierde: de engel kwam als het geluid van een klokslag tot hem en dit was de moeilijkste vorm, omdat de engel hem stevig vastgreep en het zweet stroomde van zijn voorhoofd, zelfs op de koudste dag. Als de Profeet s.a.w. op zijn kameel was, kon de kameel het gewicht niet houden, dus hij knielde onmiddellijk op de grond neer. Eens had de Boodschapper van Allah s.a.w. zo'n openbaring terwijl hij zat en zijn dij was op die van Zaid, Zaid voelde, dat de druk bijna letsel had toegebracht aan zijn dij.
De vijfde: de Profeet s.a.w. zag de engel in zijn ware vorm. De engel openbaarde aan hem wat Allah hem had opgedragen te openbaren. Dit gebeurde twee maal, zoals in (de Qoer-aan) Soerah An-Nadjm (hoofdstuk 53 – De Ster) wordt vermeld.
De zesde: wat Allah Zelf aan hem openbaarde in de hemel, d.w.z. toen hij naar de hemel steeg en de opdracht voor de Salaat (het gebed) van Allah ontving.
De zevende: de Woorden van Allah aan Zijn Boodschapper s.a.w. , uit eerste hand, zonder de tussenkomst van een engel. Het was een voorrecht dat aan Moesa u werd geschonken en dat wordt duidelijk getuigd in de Qoer-aan, zoals het aan onze Profeet s.a.w. wordt getuigd in de Soerah Al-‘Isra (hoofstuk 17 – de Nachtelijke reis) uit de Edele Qoer-aan.
Sommige geleerden voegden er nog een controversiële achtste fase aan toe, waarin zij verklaarden, dat Allah rechtstreeks tegen de Profeet s.a.w. sprak, zonder een gordijn ertussen. Deze kwestie blijft echter onbevestigd.
Allah, de Allerhoogste prijzen en de belangrijkste bestanddelen daarvan:
De eerste openbaring die naar de Profeet s.a.w. werd gestuurd, bracht verscheidene bevelen met zich mee, eenvoudig van vorm, maar zeer effectief en met ernstige, vérstrekkende gevolgen. De engel deelde een duidelijke boodschap aan hem mee, zeggende:
“O jij ommantelde. Sta op en waarschuw. En verheerlijk jouw Heer! En reinig jouw kleden! En blijf weg van (de afgoden)! En geef niets weg om meer te ontvangen. En wees geduldig voor jouw Heer!” (QS Al-Moeddatstsir 74: 1-7)
Voor het gemak en het begrip zullen we de Boodschap onderverdelen in de belangrijkste stukken:
• Het ultieme doel van de waarschuwing is er zeker van te zijn, dat in het gehele heelal niemand die inbreuk maakt op de tevredenheid van Allah, onwetend is over de ernstige consequenties die dat gedrag met zich meebrengt en om een soort van ongekende schok teweeg te brengen in zijn verstand en zijn hart.
• ‘De Heer verheerlijken' schrijft duidelijk voor, dat de enige trots die op aarde gekoesterd mag worden, die van Allah is, met uitsluiting van alle anderen.
• ‘De kledij reinigen en alle afschuwelijke zaken vermijden' verwijst direct naar de onmisbare noodzaak om zowel de buitenkant als de binnenkant kuis en rein te houden, in aanvulling op het voorschrift om de ziel te heiligen en deze volledig immuun te maken voor de verschillende soorten onreinheden en de verscheidene soorten vervuiling. Slechts langs deze weg kan de ziel van de Profeet s.a.w. een ideale positie bereiken en in aanmerking komen om van de verkoelende genade van Allah en Zijn bescherming, veiligheid, leiding en immer schijnende licht te genieten; en zal hij vervolgens het beste voorbeeld voor de menselijke gemeenschap stellen, de degelijke harten aantrekken en ontzag en eerbied afdwingen bij de afgedwaalden, en wel op zo'n manier, dat de hele wereld, ermee eens of oneens, ernaar op weg zal gaan en het als de voedingsbodem voor alle facetten van hun welzijn zal nemen.
• De Profeet s.a.w. moet zijn strijd op de weg van Allah niet beschouwen als een daad van genade die hem recht geeft op een grote beloning. Integendeel, hij moet zichzelf tot het uiterste inspannen, al zijn moeite eraan wijden en gereed zijn om alle offers te brengen, in een gemoedstoestand van zelfveronachtzaming, wat ontwikkeld wordt door een immer aanwezig bewustzijn van Allah, zonder ook maar het kleinste beetje gevoel van trots in zijn daden of offers.
• Het laatste vers van de Qoer-aan dat aan de Profeet s.a.w. werd geopenbaard, zinspeelt op de vijandige houding van de onverbeterlijke ongelovigen, die hem en zijn volgelingen zullen beschimpen. Het valt te verwachten, dat zij hem zullen kleineren en hun boosaardigheid zullen opvoeren tot het punt van het beramen van plannen tegen zijn leven en het leven van alle gelovigen rondom hem. In dit geval moet hij geduldig zijn en wordt van hem verwacht, dat hij zal volharden en het grootst mogelijke uithoudingsvermogen zal tonen, met als enige doel het verkrijgen van de tevredenheid van Allah.Dit waren de fundamentele voorbereidingen die de Profeet s.a.w. in acht moest nemen, ogenschijnlijk zeer eenvoudige geboden, bijzonder fascinerend met hun kalme ritme, maar in de praktijk zeer doeltreffend. Zij vormden de aanzet die een verreikend oproer opwekte tot in alle hoeken van de wereld.
De verzen stellen de bestanddelen van een nieuwe oproep samen, alsmede de verspreiding van het nieuwe geloof. Een waarschuwing impliceert logischerwijs, dat er misdrijven met pijnlijke consequenties zijn, die door de daders moeten worden ondergaan en daar het huidige leven niet noodzakelijkerwijs de enige plek is waar mensen ter rekenschap voor hun misdaden, of enkelen daarvan, worden geroepen, impliceert de waarschuwing noodzakelijkerwijs, dat mensen op een andere dag ter rekenschap worden geroepen, d.w.z. de Dag der Wederopstanding en dit op zichzelf verwijst naar het bestaan van een ander leven dan dat wat we nu leven. Al deze verzen van de Edele Qoer-aan roepen de mensen op om duidelijk van de Eenheid van Allah te getuigen, om al hun zaken naar Allah, de Allerhoogste, over te dragen en om de verlangens van de persoonlijkheid en de verlangens vande dienaren van Allah ondergeschikt te maken aan het verkrijgen van Zijn tevredenheid.
De bestanddelen van de oproep naar de islam zijn in het kort als volgt:
• Getuigenis van de eenheid van Allah.
• Geloof in het hiernamaals.
• Iemands ziel heiligen en die hoog boven zonden en walglijkheden, die tot vreselijke gevolgen strekken, verheffen, daarnaast, is er de bittere noodzaak voor deugdelijke en perfecte manieren, gekoppeld aan het gewennen van zichzelf aan rechtschapen daden.
• Alle zaken aan Allah, de Allerhoogste, toevertrouwen.
• Al het voorgaande moet een natuurlijk gevolg zijn van het onwankelbare geloof in de Boodschap van Mohammed s.a.w. en trouw aan zijn edele leiderschap en rechtschapen leiding. De verzen worden ingeleid met de stem van de Meest Verhevene, met een hemelse oproep die de Profeet s.a.w. het mandaat geeft om deze ontmoedigende verantwoordelijkheid (mensen oproepen tot Allah) op zich te nemen. De verzen hadden de bedoeling om hem met kracht uit zijn slaap te wekken, van zijn mantel te ontdoen en hem te onthechten van de warmte en de rust van het leven en hem dan een nieuwe weg, voorzien van ontelbare moeilijkheden, op te sturen, die een grote mate van strijd op de weg van Allah vereist:
“O jij ommantelde. Sta op en waarschuw. ” (QS Al-Moeddatstsir 74: 1-2)
Aanvoerend, dat, om op zichzelf te leven vrij gemakkelijk is, maar er is besloten dat jij deze zware last moet dragen; met als gevolg dat slaap, comfort of een warm bed allemaal zaken zijn waarvan het is verordend, dat ze niet in jouw woordenboek zullen voorkomen. Oh, Mohammed, sta vlug op, voor de strijd en het gezwoeg die jou te wachten staan; er is geen tijd voor slaap en zulke gemakken; zware verantwoordelijkheden zijn goddelijkvoorbestemd om jou ten deel te vallen en je in de tumult van het leven te sturen, om een nieuw onzeker soort overeenkomst met het geweten van mensen en de werkelijkheid van het leven te ontwikkelen.
De Profeet s.a.w. slaagde er met vrij veel succes in om op te staan en zich van de nieuwe taak te kweten, hij ging voort met een gemoedstoestand van volkomen onzelfzuchtigheid, zonder ophouden strijdend en nooit verzwakkend bij het dragen van de last van het grote vertrouwen, de last van het verlichten van de mensheid en het zware gewicht van het nieuwe geloof en de strijd, meer dan twintig jaar lang, waarbij niets zijn aandacht afleidde van zijn ontzagwekkende opdracht. Moge Allah hem, voor ons en de gehele mensheid, met het beste einde belonen. Het volgende onderzoek doet, in het klein, verslag van zijn lange strijd en het ononderbroken gevecht, dat hij leverde na het ontvangen van de verantwoordelijkheid van het gezantschap.
Fasen en stadia van de oproep
De islamitische oproep kan in twee fasen worden verdeeld, die duidelijk afgebakend zijn:
• De Mekkaanse fase: bijna dertien jaar.
• De Medinische fase: tien volledige jaren.
Elk van deze twee fasen omvatte duidelijke kenmerken, die gemakkelijk waarneembaar zijn door ter zake doend, nauwkeurig onderzoek naar de omstandigheden die ieder ervan kenmerkte.
De Mekkaanse fase kan in drie fasen worden verdeeld:
• De fase van de geheime oproep: drie jaar.
• De fase van het verkondigen van de oproep in Mekka: van het begin van het vierde jaar van profeetschap tot bijna het einde van het tiende jaar.
• De fase van de oproep tot de islam en het buiten Mekka verspreiden: het duurde van het einde van het tiende jaar van profeetschap tot de emigratie van Mohammed s.a.w. naar Medina. De Medinische fase zal later, op het geschikte moment, in beschouwing worden genomen.
Het eerste stadium Strijd op de weg van de oproep Drie jaar van oproep in het geheim
Het is alombekend, dat Mekka het centrum voor de Arabieren was en dat het de beschermheren van Al-Ka'bah huisvestten. De bescherming en het beschermheerschap van de afgoden en de in steen gegraveerde afbeeldingen die door alle Arabieren aanbeden werden, lagen in de handen van de Mekkanen. Daarom was het zo moeilijk het doel te bereiken, namelijk hervorming en verbetering op een plaats die als de bakermat van de afgoderij werd beschouwd. In zo'n atmosfeer werken, vereist ongetwijfeld een onwankelbare wil en vastbeslotenheid, dat is de reden, dat de oproep tot de islam een heimelijke vorm aannam, zodat de woede van de Mekkanen niet zou worden opgewekt door de onverwachte verrassing.
De vroege bekeerlingen
De Profeet s.a.w. begon zijn heilige missie natuurlijk vanuit zijn eigen huis en keerde zich toen tot de mensen waar hij de nauwste band mee had. Hij riep iedereen tot de islam op, van wie hij maar dacht, dat ze zouden getuigen van de waarheid die van zijn Heer was gekomen. In feite reageerde een grote groep mensen, die zelfs niet het kleinste beetje twijfel koesterden betreffende de Profeet s.a.w. , vrijwel meteen en zij omarmden het nieuwe geloof zeer gewillig. Zij staan in de islamitische literatuur bekend als de vroege bekeerlingen.
Khadidjah, de echtgenote van de Profeet s.a.w. , de moeder van de gelovigen, was de eerste om de omhelzing van de islam binnen te gaan, gevolgd door zijn bevrijde slaaf, Zaid ibn Harithah, zijn neef ‘Ali ibn Abi Talib, die sinds zijn vroegste kindertijd bij hem had geleefd en als volgende kwam zijn goede vriend Aboe Bakr As-Siddiq (Aboe Bakr, de bevestiger van de waarheid). Zij beleden allen op de allereerste dag van de oproep de islam. Vanaf de eerste dag dat hij de islam omarmde, bewees Aboe Bakr een zeer energieke en ijverige activist te zijn. Hij was welgesteld, voorkomend, mild en oprecht. De mensen hadden de gewoonte, vanwege zijn kennis, vriendschappelijkheid, prettige gezelschap en handel naar zijn huis te komen en dicht bij hem in de buurt te blijven. Degenen die hij vertrouwde, nodigde hij uit tot de islam en door zijn persoonlijke inspanningen bekeerde zich een flink aantal mensen tot de islam, zoals Oethman ibn ‘Affan Al-Oemawi, Az-Zoebair ibn ‘Awwam Al-Asadi, ‘Abdoer Rahman ibn ‘Awf, Sa'd ibn Abi Waqqas, Az-Zoehri en Thalhah ibn Oebaidillah At-Tamimy. Die acht mannen vormden de voorlopers en nog specifieker, de voorhoede van het nieuwe geloof in Arabië. Onder de vroege moslims waren Bilal ibn Rabah (de Abessijn), Aboe Oebaidah ibn Al-Djarrah van de Bani Harith ibn Fahr (de betrouwbaarste van de moslimnatie), Aboe Salamah ibn ‘Abd Al-Asad, Al-Arqam ibn Abi Al-Arqam van de stam van Makhzoem, Oethman ibn Maz'oen en zijn tweebroers Qoedama en ‘Abdoellah, Oebaidah ibn Al-Harith ibn Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf, Sa'id ibn Zaid Al-‘Adawi en zijn vrouw Fatimah – dochter van Al-Khathab (de zus van ‘Oemar ibn Al-Khathab), Khabbab ibn Al-Aratt, ‘Abdoellah ibn Mas'oed Al-Hadhali en vele anderen. Zij waren de moslimvoorgangers. Zij behoorden bij vele clans van de Qoeraisj. Ibn Hisjam, een biograaf, telde er meer dan veertig.
Ibn Ishaaq zei: “Toen gingen de mensen in massa's tegelijk de omarming van de islam binnen, mannen en vrouwen en het nieuwe geloof kon niet langer geheim worden gehouden.”
De Profeet s.a.w. had de gewoonte om de nieuwe bekeerlingen privé te ontmoeten om ze te onderwijzen, omdat de oproep tot de islam nog steeds op een individuele en geheime basis liep. De openbaringen versnelden zich en gingen voort, na de eerste verzen (Qoer-aan 74: 1-2). De verzen en stukken van de Soerahs (hoofdstukken) die op dat moment geopenbaard werden, waren kort, met wonderbaarlijk sterke pauzes en fascinerende ritmes, in volledige harmonie met die delicate, fluisterende omlijsting. Het centrale onderwerp dat erdoorheen liep, concentreerde zich op het heiligen van de ziel en de moslims te ontmoedigen ten prooi te vallen aan de bedrieglijke schijn van het leven. Daarbij gaven de vroege verzen gewoonlijk ook een zeer accuraat verslag over de hel en de tuin (het paradijs), de gelovigen langs een nieuw pad leidend, dat volkomen tegengesteld was aan de slechte praktijken die heersten onder hun landgenoten.
As-Salaat (het gebed)
Moeqatil ibn Soelaiman zei: “De salaat (het gebed) was al in een vroeg stadium van de islamitische oproep als een verplicht ritueel ingesteld, een salaat van twee rakaat (gebedsonderdeel) in de morgen en hetzelfde in de avond:
“en verheerlijk en lofprijs jullie Heer in de avond en in de ochtend.” (QS Ghaafir 40: 55)
Ibn Hidjr zei: “Het is absoluut zeker, dat de Profeet s.a.w. de gewoonte had te bidden voor ‘De nachtelijke Reis', maar het blijft een controversiële kwestie, rondom de vraag of het gebed al als een verplicht ritueel was ingesteld voor het opleggen van de regelgeving betreffende de gewone vijf gebeden per dag. Er is overgeleverd, dat het verplichte gebed op twee keer per dag, 's morgens voor zonsopgang en na zonsondergang was vastgesteld.” Het is door een keten van overleveraars verteld dat, toen de Profeet s.a.w. de eerste openbaring ontving, Djibriel (Gabriël) – de engel – verder ging en hem onderwees, hoe hij woedoe (wassing) in acht moest nemen. Toen de Profeet s.a.w. klaar was, nam hij een handvol water en besprenkelde zijn lendenen ermee.
Ibn Hisjam heeft overgeleverd dat, wanneer het tijd voor de gebeden was, de Boodschapper van Allah s.a.w. en zijn metgezellen, naar een bergvallei gingen, om in het geheim te bidden.Op een keer zag Aboe Talib de Boodschapper van Allah s.a.w. en Ali bidden, hij vroeg hen waar ze mee bezig waren. Toen hij te weten kwam, dat het het verplichte gebed was, zei hij hen om standvastig te blijven in hun gebruiken.
De Qoeraisjieten horen over de oproep
Het nieuws over deze fase van de oproep, hoewel het op heimelijke wijze en op individuele manier werd uitgevoerd, lekte uit en werd in heel Mekka van openbaar belang. In het begin maakten de Mekkaanse leiders zich niet al te veel zorgen over Mohammed s.a.w. en besteedden geen aandacht aan zijn leerstellingen. In het begin dachten zij, dat Mohammed s.a.w. slechts een religieuze filosoof was, zoals Oemaijjah ibn Abi As-Salt, Qoess ibn Sa'idah, ‘Amr ibn Noefail en gelijkgezinden, die de gewoonte hadden te filosoferen over goddelijkheid en religieuze verplichtingen.Maar deze onverschillige houding veranderde al snel in ware vrees. De polytheïsten van de Qoeraisj begonnen de bewegingen van Mohammed s.a.w. scherp en bezorgd in de gaten te houden, uit vrees dat zijn oproep zich zou verspreiden en dat er een verandering in de heersende mentaliteit zou komen.
In drie ondergrondse jaren van de beoefening stond er een groep van gelovigen op die gekenmerkt werden door een gemoedstoestand van broederschap en samenwerking, met één vastgesteld doel in hun gedachten: het verspreiden en het stevig verankeren van de oproep tot de islam. Drie volle jaren lang was Mohammed s.a.w. tevreden geweest met het onderwijzen binnen een vrij beperkte kring. De tijd was echter gekomen, om openlijk het geloof van de Heer te preken. De engel Djibriel (Gabriël) had een verdere openbaring van de wil van Allah aan hem gebracht, om zijn volk onder ogen te komen, hun leugens ongeldig te verklaren en hun afgodendienende praktijken te verpletteren.
De tweede fase Openlijk preken Eerste openbaring betreffende het Preken
“En waarschuw je stam en je naaste verwanten.” (QS Asj-Sjoe'araa 26: 214)
Dit was het eerste vers dat in dit verband werd geopenbaard. Het is opgenomen in Soerah Asj-Sjoe'araa (hoofdstuk 26 – de dichters), wat het verhaal van Moesa u overlevert, en gaat over de vroege dagen van zijn profeetschap, zijn migratie met de kinderen van Israël, hun ontsnapping aan Firaun en zijn volk en het verdrinken van Firaun en zijn legers. Dit hoofdstuk levert in feite de verschillende fases over die Moesa u doorliep in zijn strijd met de Firaun en de missie van het oproepen van zijn volk tot Allah. Verder bevat het verhalen die spreken over het verschrikkelijke einde dat diegenen wachtte die de boodschappers tegenspraken, zoals het volk van Noeh, ‘Ad, Thamoed, Ibrahiem, Loeth en Ahloel-Aikah (Metgezellen van het hout). (Dat was een groep mensen die een boom genaamdAikah aanbaden.)
Chronologisch gezien behoort dit hoofdstuk in het midden van de Mekkaanse periode, toen het contact van het licht van het profeetschap met het culturele milieu van het heidense Mekka de Mekkanen in hun meest arrogante bui testte. De boodschap die dit hoofdstuk overbracht, is samengevat: “De Waarheid is onoverwinnelijk. Toen de bezieling van het profeetschap naar Mekka kwam, werd hij tegengewerkt door de voorstanders van de zonde; maar de Waarheid, in tegenstelling tot leugens, kan niet anders dan blijven, terwijl leugens zeker vergankelijk zijn.”
De naaste bloedverwanten oproepen
Aan de bevelen van Allah gehoorzamend, verzamelde Mohammed s.a.w. zijn verwanten van de Bani Hasjim, met een groep van de Bani Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf. De toehoorders waren met vijfenveertig mannen.
Aboe Lahab nam onmiddellijk het initiatief en sprak de Profeet s.a.w. aan: “Dit zijn jouw ooms en neven, spreek ter zake doende, maar ten eerste moet je weten, dat jouw verwanten niet in een positie zijn om alle Arabieren te weerstaan. Een ander punt dat je in gedachten moet houden, is dat jouw verwanten voldoende voor jou zijn.
Als je hun gebruiken volgt, zal het gemakkelijker voor hen zijn, dan om de andere clans van de Qoeraisj onder ogen te komen, die worden ondersteund door de andere Arabieren. Waarlijk, ik heb nooit gehoord over iemand die zijn verwanten meer schade heeft toegebracht dan jij.” De Boodschapper van Allah s.a.w. hield zijn mond dicht en zei niets bij die vergadering.
Hij nodigde hen uit naar een andere vergadering en slaagde erin gehoor te krijgen. Hij stond toen op en hield een korte toespraak, die vrij overtuigend uitlegde wat er op het spel stond. Hij zei: “Ik huldig de lof van Allah, ik zoek Zijn hulp, ik geloof in Hem, ik stel mijn vertrouwen in Hem, ik getuig, dat er geen god is die aanbeden mag worden, behalve Allah, Die geen partner heeft. Een gids kan nooit liegen tegen zijn mensen. Ik zweerbij Allah, er is geen god behalve Hij, dat ik als een boodschapper naar jullie in het bijzonder, en naar de mensen in het algemeen ben gestuurd. Ik zweer bij Allah, jullie zullen sterven, net zoals jullie slapen, jullie zullen worden opgewekt, net zoals jullie ontwaken. Jullie zullen rekenschap moeten afleggen over jullie daden. Het is ofwel de hel voor altijd of de tuin (het paradijs) voor altijd.”
Aboe Talib antwoordde: “Wij zullen je met liefde helpen, jouw advies accepteren en in jouw woorden geloven. Dit zijn jouw bloedverwanten, die je hebt bijeengebracht en ik ben één van hen, maar ik ben de eerste om te doen wat jou pleziert. Doe wat je bevolen is. Ik zal je beschermen en verdedigen, maar ik kan de religie van ‘Abdoel-Moettalib niet opgeven.”
Toen zei Aboe Lahab tegen Aboe Talib: “Ik zweer bij Allah, dat dit iets slechts is. Je moet hem stoppen, voordat anderen dat doen.” Aboe Talib antwoordde echter: “Ik zweer bij Allah, dat ik hem zal beschermen, zolang ik leef.”
Op de berg As-Safa
Nadat de Boodschapper van Allah s.a.w. zeker was van de belofte van Aboe Talib om hem te beschermen, terwijl hij de mensen opriep tot Allah, stond hij op een dag op de Berg As-Safa en riep luidop uit: “Oh Sabahah! ”
Clans van de Qoeraisj kwamen naar hem.
Hij riep hen op om van de Eenheid van Allah te getuigen en in zijn Gezantschap en de Dag der Wederopstanding te geloven. Al-Boekharie heeft een deel van dit verhaal overgeleverd op gezag van Ibn ‘Abbaas t . Hij zei: “Toen de volgende verzen geopenbaard werden:
‘En waarschuw je stam en je naaste verwanten.' (QS Asj-Sjoe'araa 26: 214)
beklom de Boodschapper van Allah s.a.w. de berg As-Safa en begon te roepen: ‘Oh Bani Fahr! O Bani ‘Adi (twee clans van de Qoeraisj).' Vele mensen verzamelden zich en diegenen die niet konden, stuurden iemand om verslag aan hen uit te brengen. Aboe Lahab was ook aanwezig. De Profeet s.a.w. zei: ‘Jullie weten toch dat als ik jullie zou vertellen dat er enkele ruiters in de vallei waren, die van plan waren om jullie te beroven, jullie mij dan zouden geloven?' Zij zeiden: ‘Ja, we hebben nog nooit gemerkt dat jij liegt.' Hij zei: ‘Ik ben een waarschuwer voor jullie, voor een zware kwelling.' Aboe Lahab reageerde prompt: ‘Jij bederft de hele dag! Heb je ons laten roepen voor zoiets?' De verzen werden bij die gelegenheid, onmiddellijk geopenbaard:
‘Vervloekt zijn de twee handen van Aboe Lahab en vervloekt is hij!' (QS Al-Masad 111: 1)
Moeslim heeft een ander deel van dit verhaal overgeleverd, op gezag van Aboe Hoerairah t . Hij zei: “Toen de volgende verzen werden geopenbaard:
‘En waarschuw je stam en je naaste verwanten.' (QS Asj-Sjoe'araa 26: 214)
riep de Boodschapper van Allah s.a.w. alle mensen van de Qoeraisj; dus zij kwamen bijeen en hij gaf hen een algemene waarschuwing. Toen verwees hij in het bijzonder naar bepaalde stammen en zei: ‘Oh Qoeraisj, red jullie zelf van het Vuur; Oh mensen van Bani Ka'b, red jullie zelf van het Vuur; Oh Fatimah, dochter van Mohammed s.a.w. , red jezelf van het Vuur, want ik heb geen enkele andere macht om jou tegen Allah te beschermen, behalve dat ik een relatie met jou onderhoud.'”
Het was waarlijk een luide, suggestieve oproep, die ondubbelzinnig aan de mensen die hem het meest nabijstonden verklaarde, dat het geloof in zijn Boodschap de belangrijkste hoeksteen zou zijn voor iedere toekomstige relatie tussen hem en hen en dat de bloedrelatie, waarop het hele Arabische leven was gebaseerd, was opgeven in het licht van dat goddelijke ultimatum.
Het uitschreeuwen van de Waarheid en de reactie van de polytheïsten
De stem van de Profeet s.a.w. bleef in Mekka weergalmen, totdat het volgende vers werd geopenbaard:
“Verkondig daarom openlijk, dat wat je opgedragen is en keer je af van afgodenaanbidders.” (QS Al-Hidjr 15: 94)
Toen ondernam hij het in diskrediet brengen van de bijgelovige praktijken van afgoderij, het onthullen van de waardeloze realiteit en de absolute machteloosheid ervan en het geven van concreet bewijs dat afgoderij op zichzelf, of het gebruik ervan als een manier waarop de afgodendienaar in contact met Allah kan komen, een overduidelijke leugen is.
De Mekkanen van hun kant, barstten uit in razernij en afkeuring. De woorden van Mohammed s.a.w. creëerden een donderslag, die het traditionele, ideologische Mekkaanse leven ondersteboven keerde. Zij konden het niet goed hebben, om door iemand debeschrijving van afgedwaalde mensen te horen ophangen aan polytheïsten en afgodendienaren. Zij begonnen hun rijkdommen te verzamelen om de kwestie af te handelen, de voorwaarts marcherende revolutie te onderdrukken en een preventieve slag toe te brengen aan zijn volgelingen, voordat hun gewijde tradities en al lang bestaande erfenis zou worden verslonden en verpletterd. De Mekkanen hadden een diepe overtuiging, dat het ontkennen van de goddelijkheid van iedereen, behalve Allah, en het geloven in de Goddelijke Boodschap en het hiernamaals, worden geïnterpreteerd in termen van volledige inwilliging en absolute verbinding en dat dit, op zijn beurt, geen enkele ruimte voor hen overliet om enige autoriteit over zichzelf en over hun rijkdom te claimen, laat staan voor hun ondergeschikten.
Samengevat, hun toegeëigende, op religie gebaseerde verhevenheid en aanmatigendheid zouden van geen enkel belang meer zijn; hun pleziertjes zouden ondergeschikt zijn aan de tevredenheid van Allah en Zijn boodschapper; en als laatste zouden zij moeten ophouden letsel toe te brengen aan diegenen die zij valselijk als zwak hadden bestempeld en van het begaan van vreselijke zonden in hun alledaagse leven. Zij waren zich deze betekenissen al ten volle bewust, dat is de reden dat hun zielen zich niet konden neerleggen bij deze “schandelijke” positie, niet vanwege motieven die op waardigheid en eer gebaseerd waren, maar eerder omdat:
“Hij wil dus doorgaan met zondigen.” (QS Al-Qijaamah 75: 5)
Zij waren zich bewust van deze consequenties, maar zij konden het zich niet veroorloven niets te doen tegenover een eerlijk, waarheidsgetrouw man, die het beste voorbeeld was van goede manieren en menselijke waarden. Zij hadden nooit zo'n voorbeeld gekend in de geschiedenis van hun ouders en grootouders. Wat moesten ze doen? Zij waren met stomheid geslagen en daar hadden ze alle reden toe. Volgend op zorgvuldig overleg, sloegen zij hun slag op het enige beschikbare doelwit, d.w.z. zij namen contact op met de oom van de Boodschapper, Aboe Talib, en verzochten hem tussenbeide te komen en zijn neef te adviseren met zijn activiteiten te stoppen. Om hun eis grote kracht bij te zetten, kozen zij ervoor om het gevoeligste gebied in het Arabische leven te beroeren, namelijk de voorouderlijke trots. Zij spraken Aboe Talib op de volgende manier aan: “Oh Aboe Talib! Jouw neef vervloekt de goden; vindt gebreken in onze manier van leven, bespot onze religie en vernedert onze voorvaderen; jij moet hem ofwel een halt toeroepen, of je moet ons hem te pakken laten nemen. Want jij staat net zo tegen hem als wij tegen hem zijn; en we zullen jou van hem ontdoen.” Aboe Talib trachtte hun toorn te bedaren, door hen een beleefd antwoord te geven. De Profeet s.a.w. ging echter verder op zijn weg, de religie van Allah predikend en mensen ertoe oproepend, al hun wanhopige pogingen en boosaardige bedoelingen veronachtzamend.
Een adviesraad om de pelgrims de toegang tot de oproep van Mohammed s.a.w. te ontzeggen
In die tijd had de Qoeraisj een ander groot belang; de verkondiging van de oproep was slechts een paar maanden gaande, toen het pelgrimsseizoen alweer om de hoek kwam kijken. De Qoeraisj wisten, dat de Arabische delegaties spoedig zouden komen. Zij kwamen overeen, dat het noodzakelijk was om over een middel na te denken, dat er zeker voor zou zorgen, dat de Arabische pelgrims verre zouden blijven van het nieuwe geloof dat door Mohammed s.a.w. gepreekt werd. Zij gingen naar Al-Walid ibn Al-Moeghierah om met hem over deze kwestie te overleggen. Al-Walid nodigde hen uit om tot overeenstemming te komen tot een unanieme resolutie. Zij verschilden echter van mening. Sommigen brachten het idee naar voren, dat zij hem als een Kahin, d.w.z. een waarzegger, zouden afschilderen; maar dit idee werd afgewezen op grond van het feit dat zijn woorden daar niet mee te rijmen waren. Anderen stelden Madjnoen voor, d.w.z. door djinn bezeten; ook werd dit verworpen, omdat er geen aanwijzingen bij hem naar voren kwamen die specifiek voor deze geestestoestand waren,zo beweerden zij. “Waarom zeggen we niet, dat hij een dichter is?” zeiden sommigen. Ook hier konden zij niet tot overeenstemming komen, zij zeiden dat zijn woorden niet met de woordenschat van de poëzie overeenkwamen. “Goed dan; laten wij hem van hekserij beschuldigen,” was het vierde voorstel. Hier toonde ook Al-Walid enige aarzeling, zeggende dat, de Profeet s.a.w. erom bekend stond, zichzelf nooit met de praktijk van het blazen op de knopen te hebben ingelaten, en hij gaf toe, dat hij uitvoerig over de oorzaak en het gevolg vertelde en dit gemakkelijk te begrijpen is. Het resultaat wat hij zegt, is alleen maar goed. Hij vond echter, dat de meest waarschijnlijke beschuldiging tegen Mohammed s.a.w. hekserij was. Het goddeloze gezelschap nam zijn mening over en kwam overeen een eenduidige formulering te verspreiden waarin zij zeiden dat hij een magiër was, die zo krachtig en bedreven in zijn kunst was, dat hij met succes een zoon van zijn vader zou vervreemden, een man van zijn broeder, een vrouw van haar echtgenoot en een man van zijn clan.In dit verband is het vermeldenswaardig, dat Allah zestien verzen openbaarde, die betrekking hadden op Al-Walid en de listige methode die hij bedacht om de mensen die in Mekka verwacht werden voor de pelgrimage, te manipuleren.
Allah zegt: “Waarlijk, hij dacht en maakte een plan: laat hem dus vervloekt zijn! Hoe hij een plan maakte! En nogmaals laat hem vervloekt zijn, hoe hij een plan maakte! Dan dacht hij; dan fronste hij en keek op een kwade manier; toen keerde hij zich om en was trots, toen zei hij: ‘Dit is niets anders dan toverij van de ouderen. Dit is niets behalve het woord van een mens!'” (QS Al-Moeddatstsir 74: 18-25)
De slechtste van hen was de gezworen vijand van de islam, Aboe Lahab, die de voetstappen van de Profeet s.a.w. als een schaduw volgde, luidop roepend: “Oh mensen, luister niet naar hem, want hij is een leugenaar; hij is een afvallige.”
Desalniettemin slaagde Mohammed s.a.w. erin een oproer te scheppen in het gehele gebied en hij overtuigde zelfs een paar mensen ervan zijn oproep te accepteren.
Pogingen die werden ondernomen om het oprukken van de islam te stoppen
Toen zij zich volledig realiseerden, dat Mohammed s.a.w. nooit van zijn oproep zou kunnen worden afgebracht, namen de Qoeraisj in een wanhopige poging het oprukken van de oproep te keren, zij namen hun toevlucht tot andere goedkope middelen, want zij handelden immers vanuit fundamentele beweegredenen:
• Schofferen, vernederen, belachelijk maken, verloochenen en lachwekkende, goedkope manieren, die allemaal gericht werden op de nieuwe bekeerlingen in het algemeen en de persoon van Mohammed s.a.w. in het bijzonder, om zo het moraal te verlagen en hun vurige ijver te laten verslappen. Zij betichtten de Profeet s.a.w. ervan een man te zijn die door een djinn werd bezeten, of iemand die geestesziek was:
En zij zeggen:“O, jij aan wie de ‘vermaning' neer is gezonden! Waarlijk, jij bent een dwaze man.” (QS Al-Hidjr 15: 6)
Of een leugenaar, die aan hekserij deed:
En zij (de Arabische heidenen) vragen zich af waarom een waarschuwer uit hun midden tot hen is gekomen!
En de ongelovigen zeggen: ‘Dit is een tovenaar, een leugenaar.' (QS Shaad 38: 4)
Hun ogen keken ook naar de goede man alsof blikken konden doden, of ze lieten hem struikelen, of probeerden hem in zijn onwankelbaarheid of fermheid storen. Zij gebruikten allerlei soorten beledigingen: “dolleman”, of “iemand die door een kwade geest wordt bezeten”, enzovoorts:
“En waarlijk, degenen die ongelovig zijn, zouden je bijna door hun blikken willen doden vanwege hun haat wanneer zij de herinnering horen en zeggen:'Waarlijk, hij is een bezetene!'” (QS Al-Qalam 68: 51)
Onder de nieuwe bekeerlingen was er een groep, die helaas geen sterke clan achter zich had staan om hen te ondersteunen. Deze onschuldigezielen werden te pas en te onpas belachelijk gemaakt en beschimpt. Naar zulke mensen verwijzend, vroegen de semi-intellectuele aristocraten van de Qoeraisj, herhaaldelijk schertsend en minachtend, aan de Profeet s.a.w. :
“Zijn het deze die Allah begunstigd heeft onder ons?” (QS Al-An'aam 6: 53)
En Allah zei: “Weet Allah niet het beste, wie de dankbaren zijn?” (QS Al-An'aam 6: 53)
De slechte mensen lachten op vele manieren om de rechtschapen mensen:
• Inwendig lachten zij hen uit, vanwege hun geloof, omdat zij zichzelf superieur voelden.
• Wanneer de rechtschapen mensen hen in openbare plaatsen passeerden, beledigden ze hen en knipoogden ze naar hen.
• Ze achtervolgden hen tot in hun huizen.
• Waar en wanneer ze hen zagen, berispten ze hen en noemden ze dwazen, die de weg kwijt waren.
In het hiernamaals zullen al deze trucjes en leugens gezien worden voor wat ze zijn en de rollen zullen omgedraaid worden. Allah heeft gezegd:
“Waarlijk! (Tijdens het wereldse leven) lachten de zondaren de gelovigen uit. En wanneer zij ze voorbijliepen, knipoogden zij naar elkaar. En als zij weer onder hun eigen mensen waren, bespotten zij hen. En als zij hen zagen, zeiden zei: ‘Waarlijk! Zij zijn zeker afgedwaald!' Maar zij zijn niet als wachters over hen ingesteld.'” (QS Al-Moethaffifien 83: 29-33)
• Ze vervormden de leerstellingen van Mohammed s.a.w. , uitten dubbelzinnigheden, verspreidden valse propaganda, verzonnen ongegronde beschuldigingen over zijn leerstellingen, persoon en karakter en gingen zo tot het uiterste om ieder zicht op degelijke overpeinzing van het publiek tegen te houden. Over de Qoer'aan zeiden zij: “Verhalen van de ouderen, die hij heeft opgeschreven, worden hem in de ochtend en de middag gedicteerd.” (QS Al-Foerqaan 25: 5)
Onrechtvaardig gingen zij verder, onophoudelijk in de oren van de mensen inprentend, dat de Qoer-aan geen werkelijke openbaring was:
“Dit is niets anders dan een leugen die hij bedacht heeft, en anderen hebben hem daarmee geholpen zodat zij iets onrechtvaardigs en een leugen gemaakt hebben.” (QS Al-Foerqaan 25: 4)
De slechten schreven ook het soort beweegredenen en motieven toe aan de mannen van Allah, waar zij in dergelijke omstandigheden zelf schuldig aan zouden zijn. De heidenen en diegenen die vijandig tegenover de openbaring van Allah en de islam stonden, konden niet begrijpen, hoe zulke wonderbaarlijke verzen van de tongvan de Profeet s.a.w. konden vloeien, zonder dat hij iemand had die hem dat onderwees en zij beweerden:
“Het is slechts een mens die hem onderricht.” (QS An-Nahl 16: 103)
Zij brachten ook een ander ongegrond en oppervlakkig bezwaar naar voren:
“En zij zeggen: ‘Waarom eet deze boodschapper voedsel en loopt hij over markten?'” (QS Al-Foerqan 25:7)
Zij waren bedroevend onwetend en bleven pijnlijk in gebreke want zij konden niet beseffen, dat een onderwijzer van de mensheid iemand is die hun aard deelt, zich in hun levens mengt, bekend is met hun gedragingen en meevoelt in hun vreugde en verdriet.
De Edele Qoer-aan heeft hun beschuldigingen en veranderingen zeer heftig weerlegd en heeft uitgelegd, dat de uitspraken van de Profeet s.a.w. de openbaringen zijn van de Heer en dat hun aard en inhoud een moedige uitdaging vormen voor diegenen die zijn profetische uitspraken, aan één of andere verachtelijke oorsprong toeschrijven, soms aan de geestelijke worstelingen van een dromerige hervormer, andere keren aan de ontboezemingen van een waanzinnige dichter, of het onsamenhangende gezwam van een geesteszieke man.
• De Qoer-aan tegenspreken met de mythologie van de ouden om de belangstelling van de mensen van de Woorden van Allah af te leiden. An-Nadr ibn Harith sprak de mensen van de Qoeraisj eens op de volgende manier aan: “Oh Qoeraisj! Jullie hebben een fenomeen ervaren, dat nooit eerder is voorgekomen. Mohammed s.a.w. groeide hier onder jullie op en bewees altijd zeer voorkomend en de eerlijkste en oprechste jongeman te zijn. Echter, toen hij later een volwassen man geworden was, begon hij een nieuw geloof te preken, dat vreemd was voor jullie maatschappij en niet met jullie genoegens overeenkwam, dus het ene moment betichten jullie hem ervan, een tovenaar te zijn, op een ander moment, een waarzegger, een dichter, of zelfs een geesteszieke man. Ik zweer bij Allah, dat hij geen van dat alles is. Hij is niet geïnteresseerd in het blazen op de knopen, zoals een magiër dat is, noch behoren zijn woorden tot de wereld van het waarzeggen; hij is ook geen dichter, want zijn mentaliteit is niet die van een onsamenhangende spreker, noch is hij geestesziek, want men is er nooit getuige van geweest, dat hij enige vorm van hallucinaties ontwikkelde, of insinuaties deed die eigen zijn aan een geesteszieke. Oh, mensen van de Qoeraisj, het is werkelijk een ernstige kwestie en ik beveel jullie aan, jullie houding te heroverwegen.”
Er is overgeleverd, dat An-Nadr in een later stadium op weg naar Hierah ging, waar hij zich vertrouwd maakte met de gebruiken van de koningen van Perzië en de verslagen vanmensen als Rustum en Asphandiar en toen naar Mekka terugkeerde. Daar volgde hij de Boodschapper van Allah s.a.w. altijd als een schaduw, bij alle audiënties die de laatste hield om het nieuwe geloof te preken en de mensen te waarschuwen tegen de toorn van Allah.
An-Nadr volgde de Profeet s.a.w. onmiddellijk en heeft aan dezelfde toehoorders lange verhalen overgeleverd over de mensen van Perzië. Hij eindigde zijn toespraak dan altijd listig met een vraag waarin hij informeerde, of hij Mohammed s.a.w. niet de loef afstak. Ibn ‘Abbaas t heeft overgeleverd, dat An-Nadr gewoonlijk zangeressen kocht, die door middel van hun lichamelijke charmes en hun liedjes, ieder die enige gehechtheid aan de Profeet s.a.w. ontwikkelde, weg van de islam lokten; hierover zegt Allah:
“En van de mensheid is hij die ijdele praat koopt om (de mens) van het Pad van Allah te misleiden zonder kennis, en die de islamk bespotten.Zij zijn degenen voor wie er een vernederende bestraffing is.” (QS Loeqman 31: 6)
• In een nieuwe poging om Mohammed s.a.w. van zijn principiële standpunt af te brengen, nodigden de Qoeraisj hem uit om tot een compromis te komen waarin hij iets van zijn religie zou weglaten en dat de polytheïsten hetzelfde zouden doen. Allah, de Allerhoogste, zegt:
“Zij willen, dat jij compromissen sluit met hen, daarom willen zij ook een compromis met jou sluiten.” (QS Al-Qalam 68: 9)
Op gezag van Ibn Djarir en At-Thabrani is overgeleverd, dat de afgodendienaren het aanbod deden, dat Mohammed s.a.w. een jaar lang hun goden zou aanbidden en zij zouden zijn Heer een jaar lang aanbidden. In een andere versie zeiden zij: “Als jij onze goden accepteert, zouden wij de jouwe aanbidden.” Ibn Ishaaq heeft overgeleverd, dat Al-Aswad ibn Al-Moettalib, Al-Walid ibn Al-Moeghierah,Oemaijjah ibn Khalaf en Al-‘Aash ibn Wa'il As-Sahmy, een groep invloedrijke polytheïsten, de Profeet s.a.w. onderschepten, terwijl hij in het Gewijde Heiligdom een omgang maakte en hem aanboden, te aanbidden wat zij aanbaden en dat zij zouden aanbidden wat hij aanbad, zodat, volgens hen, beide partijen een gemeenschappelijke noemer zouden bereiken.
Zij voegden eraan toe: “Zou de Heer die jij aanbidt, bewijzen beter dan de onze te zijn, dan zal het zoveel beter voor ons zijn, maar als onze goden beter blijken te zijn, zul jij er voordeel bij hebben.” Allah I , was ter plekke besluitvaardig en openbaarde het volgende hoofdstuk:
“Zeg: ‘O, ongelovigen! Ik aanbid niet wat jullie aanbidden, noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid. En ik zal niet aanbidden wat jullie aanbidden. Noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid. Daarom voor jullie jullie godsdienst en voor mij mijn godsdienst (het islamitische monotheïsme).'” (QS Al-Kaafiroen 109: 1-6)
Vervolgingen
Aan het begin van het vierde jaar van de oproep, gedurende een periode van een paar maanden, beperkten de polytheïsten hun treitertechnieken tot de bovengenoemde mensen. Maar toen zij zich de futiliteit van die procedures realiseerden, besloten zij tot een volledige tegenaanval. Zij riepen op tot een algemene vergadering en kozen een comité van vijfentwintig mannen uit de adel van de Qoeraisj, met Aboe Lahab, de oom van de Profeet s.a.w. als voorzitter. Na langdurig overleg kwamen zij tot een besluit om maatregelen te nemen die bedoeld waren om het oprukken van de islam op verschillende manieren te stoppen. Zij waren vastbesloten kosten noch moeite te besparen bij het bestrijden van het nieuwe geloof. Zij besloten de Boodschapper van Allah s.a.w. te belasteren en de nieuwe bekeerlingen aan verschillende soorten martelingen te onderwerpen, alle beschikbare bronnen gebruikend. Het was gemakkelijk, om de resoluties betreffende de nieuwe bekeerlingen in werking te stellen, omdat zij als zwak werden beschouwd. De Profeet s.a.w. ,was niet gemakkelijk te belasteren omdat hij zo plechtstatig en edelmoedig was en zo'n ongeëvenaard perfect karakter had, dat het zijn vijanden ervan afbracht enige buitensporige daad tegenover hem te begaan. Hij had ook zijn oom, Aboe Talib, die van edele afkomst was en die een ontzagwekkende clan had, om hem te ondersteunen. Deze situatie was een bron van zorg voor de ongelovigen, maar zij hadden het gevoel, dat zij niet langer het geduld konden opbrengen of enige tolerantie konden tonen tegenover een formidabele kracht die langzaam maar zeker oprees om hun religieuze bewind en tijdelijke autoriteit ongeldig te maken.
Aboe Lahab nam zelf het initiatief in de nieuwe serie van vervolgingen en begon ontelbare porties schadelijke daden, haat en afgunst aan Mohammed s.a.w. toe te dienen. Beginnend met het werpen van stenen naar hem, verder door zijn twee zonen te dwingen te scheiden van hun vrouwen Roeqaijjah en Oemm Koeltsoem, de dochters van de Profeet s.a.w. , tegen hem te smalen over de dood van zijn tweede zoon, hem “de man afgesneden van nageslacht” noemend en dan in zijn voetsporen volgend tijdens de seizoenen van pelgrimage en bij openbare discussies, om een verkeerde indruk over hem te geven en de bedoeïenen tegen hem en zijn oproep op te zetten. Zijn vrouw, Oemm Djamil bint Harb, de zuster van Aboe Soefjan, had ook haar deel in de genadeloze veldtocht. Zij bewees, dat zij niet voor haar echtgenoot onderdeed in de vijandigheid en haat die ze voor de Profeet s.a.w. koesterde. Zij bond doornbundels samen met touwen van gedraaid palmbladvlas en strooide ze uit op de paden waarvan werd verwacht, dat de Profeet s.a.w. ze zou nemen, om hem lichamelijk letsel toe te brengen. Zij was ontzettend sluw, slechtgehumeurd en gebruikte beledigende taal, ze was zeer bedreven in de kunst van het uitbroeden van intriges en het aansteken van het vuur van onenigheid en opruiing. Ze werd zeer terecht bezoedeld als “de drager van het brandhout” in de Edele Qoer-aan. Bij het ontvangen van dit nieuws,ging zij onvervaard op weg naar de moskee met een handvol steentjes om naar de Profeet s.a.w. te werpen. Allah, de Grote, nam haar gezichtsvermogen weg en zij zag slechts Aboe Bakr, die direct naast de Profeet s.a.w. zat. Zij sprak Aboe Bakr toen zeer vrijpostig aan, dreigend de mond van zijn metgezel te breken, met haar handvol steentjes en ze reciteerde een versregel, die bol stond van schaamteloze opstandigheid: “Wij hebben de ongeprezene niet gehoorzaamd, zijn oproep afgewezen en ons van zijn religie afgezonderd.” Toen zij was vertrokken, wendde Aboe Bakr zich tot de Profeet s.a.w. en informeerde naar de kwestie. De Profeet s.a.w. verzekerde hem ervan, dat ze hem niet had gezien, omdat Allah haar gezichtsvermogen had weggenomen.
Aboe Lahab en zijn gezin bleven dat soort schaamteloze voorbeelden van marteling toebrengen, ondanks de bloedbanden die hen met elkaar verbonden, want hij was de oom van de Profeet s.a.w. en zij leefdenin aangrenzende huizen. Eigenlijk onthielden slechts weinigen van de buren van de Profeet s.a.w. zich ervan hem te belasteren. Zij gooiden zelfs de ingewanden van een geit op zijn rug, terwijl hij zijn gebeden uitvoerde. Hij klaagde altijd over dat ongepaste buurschap, maar vergeefs, want zij stonden zichzelf vele fouten toe.
Op gezag van Ibn Mas'oed heeft Al-Boekharie overgeleverd, dat eens, toen de Profeet s.a.w. zich ter aarde wierp, terwijl hij in Al-Ka'bah bad, Aboe Djahl zijn metgezellen vroeg, hem de vuile foetus van een vrouwtjeskameel te brengen en hij legde die op zijn rug. Oeqbah ibn Abi Moe'ait was de onfortuinlijke man die zich haastte om deze onedele daad uit te voeren. Een lachsalvo steeg op onder de ongelovigen. Ondertussen was Fatimah, de dochter van de Profeet s.a.w. , toevallig daarlangs gekomen. Zij verwijderde de smerigheid van de rug van haar vader. De Profeet s.a.w. riep de toorn van Allah over hen af, in het bijzonder over Aboe Djahl, Oetbah ibn Rabie'ah, Sjaibah ibn Rabie'ah, Al-Walid ibn Oetbah, Oemaijjah ibn Khalaf en Oeqbah ibn Moe'ait.Het is in de verslagen opgetekend, dat zij allen bij de veldslag van Badr gedood werden.
Hun algehele proces van verrichten van kwaadaardige handelingen omvatte ook lasterpraat en roddel als middel tot onderdrukking. De leiders van Mekka in het algemeen en Oemaijjah ibn Khalaf in het bijzonder, namen hier hun toevlucht toe. In dit verband zegt Allah:
“Wee voor de lasteraar en degenen die kwaadspreken” (Qs Al-Hoemazah 104: 1)
Eens woonde Oeqbah ibn Al-Moe'ait een audiëntie van de Profeet s.a.w. bij en luisterde naar hoe hij de islam preekte. Een goede vriend van hem, Oebai ibn Khalaf, hoorde hiervan. Hij kon zo'n soort daad niet tolereren, dus hij berispte Oeqbah en beval hem, in het heilige gezicht van de Profeet s.a.w. te spuwen en zonder schaamte deed hij dat. Oebai liet geen enkele denkbare manier ongebruikt om de Profeet s.a.w. te belasteren; hij maalde zelfs oude, gecomposteerde bonen en blies hetpoeder op hem. Al-Akhnas ibn Sjoeraique Ath-Thaqafi kleineerde te pas en te onpas het karakter van de Profeet s.a.w. . Als directe verwijzing naar de oneervolle daden van de man gaf de Edele Qoer-aan de volgende verfoeilijke kenmerken aan hem:
“En gehoorzaam niet degenen die veel zweren, het wordt als waardeloos gezien. Een lasteraar, voortgaand met roddel. Het goede verhinderend, overtredend, zondig, wreed – nochtans een bastaard.” (QS Al-Qalam 68: 10-13)
De arrogantie en verwaandheid van Aboe Djahl blokkeerden alle wegen die maar het kleinste beetje licht van het geloof in zijn hart hadden kunnen produceren:
“Omdat hij noch geloofde noch bad!” (QS Al-Qijaamah 75: 31)
Verder wilde hij de Profeet s.a.w. van het Edele Heiligdom weren. Het gebeurde eens, dat de Profeet s.a.w. in de omgeving van het Heilige Huis bad, en Aboe Djahl dreigend op hem af kwam en beledigende taal tegen hem uitsloeg. De Profeet s.a.w. gaf hem een zware berisping, waarop Aboe Djahl hem tartend antwoordde en beweerde dat hij de machtigste in Mekka was; toen openbaarde Allah:
“Laat hem dan zijn raad (van helpers) oproepen.” (QS Al-‘Alaq 96: 17)
In een andere versie van hetzelfde incident greep de Profeet s.a.w. Aboe Djahl bij de nek, schudde hem stevig, zeggende:
“Wee voor jou! En dan wee voor jou! Opnieuw, wee voor jou! En dan wee voor jou!” (QS Al-Qijaamah 75: 34-35)
Ondanks deze berisping kwam Aboe Djahl nooit bij zinnen, noch realiseerde hij zich deze dwaze praktijken. Integendeel, hij was vastbesloten tot het uiterste te gaan en hij zwoer, dat hij het gezicht van de Boodschapper van Allah s.a.w. door het stof zou halen en over zijn nek zou lopen. Hij was nog niet op weg gegaanom zijn slechte bedoeling ten uitvoer te brengen, of men zag hem al terugkeren, zichzelf met zijn handen afschermend (alsof iets verschrikkelijks achter hem aanzat). Zijn metgezellen, vroegen hem wat er aan de hand was. Hij zei: “Ik zag een greppel van brandend vuur en vleugels die vlogen.” Later gaf de Boodschapper van Allah s.a.w. het volgende commentaar: “Als hij verder door was gegaan, zouden de engelen, één voor één zijn ledematen eraf hebben geplukt.”
Op die manier werd de Profeet s.a.w. , dus schandelijk behandeld, de grote man, gerespecteerd als hij door zijn landgenoten werd en met een invloedrijke man, zijn oom Aboe Talib, achter zijn rug om hem te steunen. Als de zaken er bij de Profeet s.a.w. zo voor stonden, hoe was het dan met de mensen gesteld, die als zwak werden beschouwd en die geen clan hadden om hen te ondersteunen? Laat ons hun situatie nader beschouwen.
Wanneer Aboe Djahl hoorde over de bekering van een man van hoge komaf, met machtige vrienden, dan kleineerde hij zijn inzicht en zijn intellect, ondermijnde zijn beoordelingsvermogen; en hij bedreigde hem met vreselijke gevolgen als hij een handelaar was. Als de nieuwe bekeerling maatschappelijk zwak was, sloeg hij hem genadeloos en stelde hem aan onuitsprekelijke martelingen bloot.
De oom van Oethman ibn ‘Affan had de gewoonte Oethman in een mat van palmbladeren te wikkelen en dan een vuur onder hem aan te steken. Toen Oemm Moesh'ab ibn ‘Oemair over de bekering van haar zoon hoorde, liet zij hem verhongeren en verbande hem uit haar huis. Hij was gewend aan een weelderig, gemakkelijk leven, maar tijdens de nasleep van de martelingen die hem ten deel vielen, raakte zijn huid verschrompeld en hij kreeg een afgrijselijk uiterlijk.
Bilal, de slaaf van Oemaijjah ibn Khalaf, werd hard door zijn meester geslagen, toen de laatste over zijn bekering tot de islam teweten kwam. Soms werd er een touw rond zijn nek gebonden en moesten de straatjongens hem door de straten en over de heuvels van Mekka slepen. Soms werd hij onderworpen aan een langdurige onthouding van eten en drinken; op andere momenten werd hij vastgebonden, liet men hem op het gloeiend hete zand liggen en onder het verpletterende gewicht van zware stenen. Vergelijkbare andere maatregelen werden aangegrepen om hem te dwingen zijn geloof te verzaken. Dit alles was vergeefs. Hij volhardde in zijn geloof, in de eenheid van Allah. Bij één van zo'n gelegenheid kwam Aboe Bakr langs; door medelijden geroerd kocht hij hem en bevrijdde hem uit zijn slavernij.
Een ander slachtoffer van de aanmatigendheid van de Qoeraisj was ‘Ammar ibn Jasir, een bevrijde slaaf van de Bani Makhzoem. Tezamen met zijn vader en moeder omarmde hij de islam in een vroege fase. Herhaaldelijk moesten zij op het gloeiendhete zand liggen en werden zij hard geslagen. Soms werd ‘Ammar op kooltjes gegooid.De Profeet s.a.w. was zeer geroerd door de wreedheden die ‘Ammar en zijn familie werden aangedaan. Hij troostte hen altijd en hief zijn handen op in gebed en zei: “Wees geduldig, jullie zullen waarlijk jullie verblijfplaats in het paradijs vinden.” De vader, Jasir, stierf door de herhaalde martelingen. De moeder van ‘Ammar, Soemaijjah, werd door Aboe Djahl zelf met de bajonet doorstoken, met de dood als gevolg, en aldus verdiende zij de titel van de eerste vrouwelijke martelaar in de islam.
‘Ammar zelf werd aan verschillende vormen van martelingen onderworpen en werd altijd bedreigd, dat hij zwaar zou lijden, behalve wanneer hij Mohammed s.a.w. zou beledigen en zijn geloof zou verlaten, voor Al-Lat en Oezza. In een moment van zwakte uitte hij een woord, dat als het verlaten van het geloof werd geïnterpreteerd, hoewel zijn hart nooit wankelde en hij kwam onmiddellijk naar de Profeet s.a.w. toe, die hem troostte vanwege zijn pijn en zijn geloof bevestigde. Onmiddellijk daaropvolgend, werd het volgende vers geopenbaard:“Iedereen die ongelovig aan Allah is, nadat hij geloof heeft gehad, behalve die ertoe gedwongen wordt en in wiens hart nog geloof is,”(QS An-Nahl 16: 106)
Aboe Fakieh, Aflah, een bevrijde slaaf van de Bani ‘Aboed-Dar, was de derde van die hulpeloze slachtoffers. De onderdrukkers maakten altijd zijn voeten vast met een touw en sleepten hem door de straten van Mekka.
Khabbab ibn Al-Aratt was bij iedere mogelijke gelegenheid ook een gemakkelijk slachtoffer van vergelijkbare gewelddadigheden. Hij onderging tot de verbeelding sprekende martelingen en mishandelingen. De Mekkaanse polytheïsten trokken aan zijn haar en draaiden zijn nek om en lieten hem op brandende kooltjes liggen, met een grote steen op zijn borstkas, om hem ervan te weerhouden te ontsnappen. Sommige moslims van rang en status werden in de ruwe huid van kamelen gewikkeld en weggeworpen en anderen werden in wapenuitrustingen gestopt en op het brandende zand gezet onder de verschroeiende zon van Arabië. Zelfs de vrouwelijke bekeerlingen werden niet gespaard en de lijst is te lang om ze allemaal te bevatten. Zanirah, An-Nahdiyah en haar dochter, Oemm Oebais, en vele anderen kregen hun volledige deel van de vervolging van de hand van de onderdrukkers – inclusief ‘Oemar ibn Al-Khathab – uiteraard voor zijn bekering tot de islam.
Aboe Bakr, een welgestelde gelovige, kocht en bevrijdde enkele van die vrouwelijke slaven, net zoals hij deed bij Bilal en ‘Amir ibn Foeheirah.
Go back to the Main Page
If you have any questions or comments please click this image:
|